De
geschiedenis van Achlum |
Achlummer monnikken bij de Slachtemarathon 2000
Het Klooster |
||
|
|||
Het klooster en haar invloed.Achlum is in omvang het
tweede dorp van de gemeente Franekeradeel. Van begin af
aan is het dorp, buiten het klooster, erg klein geweest
en bestond slechts uit enkele huizen. Wel behoren er een
paar buurtschappen bij, zoals Yslumburen Sopsum, Gelterp
en Goorlumaburen. Laatstgenoemd is van oorsprong het
gebied tussen de Bolswardervaart, Lollumervaart en het
grensgebied met Wonseradeel. Nu draagt het de naam Wiske.
Daar achter loopt de gemeente grens van Franekeradeel en
Wonseradeel die reeds vroeg, vermoedelijk in de achtste
eeuw, is vastgesteld. De oudste gegevens hierover vindt
men in Traditiones Fuldenses of Giftbrieven van de Abdij
van Fulda waar ook de eerste, soms vreemde, dorpsnamen in
voorkomen, zo schrijft G.H. van Dorssum-Waalkes in de
Vrije Fries XLV. Dit register is tot de tiende eeuw een
belangrijke bronvermelding maar is spoedig daarna in
verval geraakt. De zuidgrens van de gemeente en de bepaling van de kloosterboerderijen versterken het vermoeden dat de kloosterbesturen zoals reeds eerder wordt vermeld een grote invloed op de gemeentelijke indeling hebben gehad. Bij mijn onderzoek bleek dat de boerderijen genummerd 7 Kleine Wiske, 11 Beneijsten, de kloosterplaats en 30 Groot Ludum tot het kloosterbezit hebben behoord. (zie plattegronden). Rondom deze boerderijen is de gemeentegrens getrokken. Op het totale kloosterbezit komen we nader terug. Bij
het vaststellen van deze grens nam de boerderij Beneysten
een bijzondere plaats in (11) want deze boerderij, hoewel
ongeveer
|
|||
Het eiland Griend |
Uitgaande van het
grondbeginsel van het christelijk geloof zou men
veronderstellen dat de kloosterlingen een stabiliserende
invloed op het ruwe losbandige leven van de benden moeten
hebben gehad. Dit komt echter in de geschiedschrijving
niet naar voren. Er kwamen veel geruchten van oorlogen
voor. We kunnen echter aannemen dat er ook veel
vredelievend werk is verricht, vooral binnen de muren van
de kloosters. Het
Achlumer klooster had omstreeks die tijd ongeveer een 40
tal lekenbroeders die de werkzaamheden op de, in eigen
beheer gebruikte boerderijen verrichtten, onder leiding
van een 10 tal geestelijken. Bij
vlagen waren de geestelijken in de kloosters ook weer
ongeremd in hun twisten onderling. Dat de inwoners van
het klooster te Achlum lievelingetjes waren durven we
niet te zeggen. De
monniken echter van Oldeklooster onder Hartwerd waren
omstreeks 1420 boven alles berucht door hun
oorlogszuchtig gedrag en uitspattingen. Zij namen tijdens
de afwezigheid van de abt de kans waar en begaven zich
gewapend naar het klooster Ludingakerk te Koetille, waar
Achlum mee geassocieerd was. In de vroege morgen
overvielen zij het klooster, overweldigden de poorten en
waren er zeker meester van geworden, zo niet de edelen
Sikke Nyenhuis van Wijnaldum, Sikke Gratinga, Gale Hania
en Liaukema van Sexbierum ter afdoening en regeling van
zaken, buiten weten der aanvallers, in het convent
aanwezig waren. Zij
schoten de kloosterlingen te hulp en dreven de monniken
van Oldeklooster op de vlucht. De vervolging werd over
Achlum naar Arum voortgezet, waar de vluchtelingen weer
moed vatten en staan bleven. Er ontstond een hevig en
bloedig gevecht dat enige slachtoffers eiste en in het
nadeel van de kloosterlingen afliep. Tijdens
de genezing van de gewonde edelen bleven de
Oldekloosterlingen wrokken maar ook die van Ludingakerk
vonden de afloop onbevredigend. Zij kozen 50 van de
ruwste en sterkste monniken uit en togen naar
Oldeklooster om wraak te nemen. De
poort werd verbrand en enige in de nabijheid staande
woningen werden verwoest. Ook namen zij bij de aftocht
twee monniken mee naar Ludingakerk die ze doodden. Hun
lichamen werden aan een boom op het kerkhof opgehangen,
zo werd vermeld. Er was dus blijkbaar een kerkhof bij het
klooster, hetgeen aannemelijk is vanwege het vermoedelijk
grote aantal mensen dat er heeft gewoond. Het
was in het begin van de bewoning in Friesland niet
raadzaam in het open veld in bouwvallige optreksels te
verblijven. Niet
alleen benden, maar ook één of meerdere zwervers
maakten ons gebied onveilig door 's nachts in te breken
en te stelen. Daarvan verhaalt een geschiedschrijver:
"Dat duy huysluyden in Westergoo, meest alle nachten
in duy kercken sliepen om anxte (angst) van den
vijand"[1]. Zoals
u ziet, de geschiedenis herhaalt zich, want tijdens de
tweede wereldoorlog hebben ook Achlumer jongemannen
s nachts niet thuis kunnen slapen, uit angst voor
de mogelijkheid dat zij weggehaald zouden worden door de
bezetter. Zij
het dus om andere redenen, ook zij sliepen vaak in
hokken, schuren en pramen, die in het veld stonden en
lagen. Het
christelijk geloof werd in die tijd in bredere kring in
Achlum en omgeving steeds meer aanvaard. Men hoorde van
kloosters, voornamelijk in Zuid-Duitsland die werden
gesticht. Het stichten van een klooster gebeurde meestal
op verzoek of op aandrang van het grootgrondbezit, dat
door een financiële stoot de mogelijkheid 4aartoe
schiep. Er was geen centraal gezag die enige lijn gaf in
de plaats van vestiging. Het was maar welke grondeigenaar
de gelegenheid schiep. Wie
er aan meegewerkt heeft en om welke reden het klooster te
Achlum is gesticht is niet bekend. Veel kloosters zijn
gesticht in het midden van de 12e eeuw. Het klooster
Mariëngaard te Hallum in 1163. Ongeveer terzelfder tijd
het klooster Klaarkamp te Rinsumageest in 1165 en het
klooster Ludingakerk in 1157. We
veronderstellen dat het klooster Achlum een versterkte
woon- en vluchtplaats is geweest omdat de kerk op de
kruin van de terp staat en het klooster op de helling van
de terp, naast het kerkhof. Het stichten van een klooster
was dikwijls niet alleen het beleven van het geloof in
nauwere kring of het verdiepen daarvan, maar ook de
gezamenlijke verantwoordelijkheid van het bestuur voor de
bescherming van lijf en goed. Het
waren in die dagen min of meer landbouwkolonies die de
landbouw- en veeteelt op een intensieve wijze
uitoefenden. De
kloosters Achlum en Ludingakerk stonden bekend vanwege de
mesterijen, wat aannemelijk is door de aanwezigheid van
erg vruchtbare kleigronden. Aanvankelijk
betrekken wij Ludingakerk bij de geschiedenis van het
klooster Achlum omdat de belangen van beide kloosters in
elkaars verlengde lagen. Het
klooster Ludingakerk is 60 jaar eerder in onbruik geraakt
dan het klooster Achlum, dat in 1578, twee jaar voor de
reformatie, verviel. In
die tussentijd is de prior van het klooster Ludingakerk,
waaronder Achlum viel, overgekomen naar Achlum zodat de
top van het klooster Ludingakerk een 60 jaar in Achlum
zetelde. We zien dan ook dat in deze jaren meermalen
wordt gesproken van klooster Achlum, terwijl het zaken
betrof van Ludingakerk. Het was een combinatie die niet
over het hoofd moest worden gezien. Het
blijkt uit de officiële verantwoording van gedeputeerde
staten in 1590 na de reformatie over de "landhuren
en renten" die zij ontving van al de
verbeurdverklaarde landgoederen in Friesland. Het
klooster Achlum staat daarin aangegeven als één van de
drie grootste in Westergoo na de meer bekende kloosters
Thabor in Tirns en Oldeklooster in Hartwerd. Men moet bij
deze en andere opgaven, waar Achlum wordt genoemd, er
rekening mee houden dat dit niet alleen het klooster
Achlum betreft, maar dat het voornamelijk het klooster
Ludingakerk was dat het klooster Achlum het voorname
aanzien gaf. Zoals
reeds gezegd, is niet bekend wanneer het klooster Achlum
is ontstaan, maar we weten wel hoe het klooster
Ludingakerk is gesticht. Dat
was in 1157 te Koetille, ten zuiden van het Van
Harinxmakanaal. Het werd later, voltooid zijnde, door
reguliere kanonniken bevolkt. De toenmalige Bisschop van
Utrecht Godefrid van Reenen, stelde op verzoek van
Eilwerd Ludinga en enige anderen uit dit geslacht in 1168
over de broederschap een overste aan bij de volgende open
brief[2]: "In
de Naam der Heilige en onverdeelde Drievuldigheid
Godefrid (Van Reenen) door Gods Genade, gering dienaar
der Kercke van Utrecht. Het zy allen gelovigen, zo
tegenwoordige als toekomende, bekend dat Broeder Eilwerd
van Ludingakerk, met enige van het geslacht Ludingas
van ons verzocht heeft dat wij hem en zijne Reguliere
Medebroeders eenige meester wilden geven, die hun met
woorden en stichtelijke werken mocht voorgaan, en bekwaam
zijn hen te bestieren naar de regelen van de Heilige
Augustus. Wij hebben daarop hunne rechtmatige en
redelijke bede ingewilligd ook zijn wij naar gemelde kerk
gegaan en hebben, naar de begeerte van alle broeders,
die hetzelfde eenparig van ons verzochten, gehoord te
hebben, hun de vrijheid gegeven om zich zelve een
geestelijke vader, wien zij wilden, te verkiezen. Waarop
zij, ingevolge de raad van Matheus, Abt van St. Paulus en
van Hildebrand Abt van Verlla, en verdere religieuze
mannen, die bij ons waren, hun stemmen eenparig gegeven
hebben aan de persoon van Broeder Wigbold. Daarop hebben
zij ten overstaan van de Advocaten der Kerk, en enige uit
het geslacht van Ludinga, daar tegenwoordig, de gemelde
kerk in onze tegenwoordigheid van hun eigendom ontslagen
en dezelve door eene vrye gif te Gode toegeëigend. Dit
hebben wij door ons Dekreet bevestigd met verbod van de
Broederen het zy den Abt zelve of zijne onderzaaten
bedienaaren en nazaaten, of hunnen goederen zo deze reeds
hebben of nog staan te verkrijgen door enig roekeloos
bestaan, ooit enig leed of moeite aan te doen. Ook hebben
wij hun kerk vrij van alle schattingen en schulden
overgeleverd en daarenboven aan hunnen nazaten de helft
van de inkomsten enz. Wij
delen de inhoud van dit stuk mede, zo schrijven de
geschiedschrijvers enkele eeuwen later, waarvan dit
door ons is overgenomen, omdat daaruit blijkt met hoeveel
ijver men op godsdienstige overwegingen, afstand deed van
wereldse zaken. De omstandigheden brachten mee dat men
van stoffelijke zaken beter afstand deed, dan in tijden
dat er geen directe levensgevaarlijke situaties aanwezig
is. Uit deze stichtingsakte blijkt dat het eigendomsrecht
van dit onroerend goed om niet overging naar het
klooster. Maar het gezag in het klooster, dat een
hiërarchische structuur had, moest nog leren hoe het
bestuur verder geregeld moest worden. Daarmee
hadden zij geen ervaring. In
de ontredderde burgerlijke toestand kwam een klooster in
het bezit van landerijen, zonder dat er een hand naar
uitgestoken was. Zo was er omstreeks 1200 een
dijkdoorbraak van de Middelzee, ter hoogte van het dorp
Weidum. De
bewoners vluchten en het land lag er verwaarloosd en
havenloos bij. Het was ook niet de eerste maal dat dit
daar gebeurde. Men bracht het land zonder meer onder bij
het klooster Ludingakerk. Men schreef: tot
onmydbare verarminge van veelandsaten, want deze
verarminge landzaat en bragt te we ge dat vele landen
door de eigenaren aan de kloosters wierden
overgedrachen om des zelve van die last die aan 't opmaak
en der dyken vast zat, ontslagen te worden"[3]. De
kloosterlingen van Ludingakerk bezaten in de omgeving van
Weidum reeds landen, waardoor het overhevelen van deze
gronden vermoedelijk gemakkelijker was dan wanneer
Ludingakerk niet bekend was geweest. Aan de Middelzee te
Weidum heeft toen een stins gestaan die in betrekking
stond met het klooster Ludingakerk. Onze
kloosters hadden niet alleen invloed en bezit in
oostelijke richting landinwaarts maar ook naar het westen
naar de zee. Zo
erkenden de eilanden Vlieland en Terschelling en ook
Texel, zij het in mindere mate, het gezag van de abt van
Ludingakerk. De thans bekende Waddenzee was bij tijd en
wijle bewoond zij het dat de zee vrij spel had. Het thans
nog aanwezige eilandje Griend of in die dagen genoemd het
Stedeke Grint" viel ook onder het klooster
Ludingakerk.
Waar
het klooster Ludingakerk heeft gestaan weten we vrij
nauwkeurig. Tussen het Van Harinxmakanaal en de nieuwe
Achlumer weg te Koetille onder Midlum. Bij de
plaatsbepaling wordt ook inbegrepen de S-bocht in de oude
Trekvaart die verder in de richting van Harlingen gedempt
is en waarin een weg gelegd is. De
terp waarop het klooster heeft gestaan is in de jaren
1860-1870 afgegraven. Het register van Aanbreng van 1546
is daarin duidelijk. Dit
officiële register is samengesteld toen de
burgeroverheid aan iedere gebruiker van landbouwgrond
opdracht gaf de door hem gebruikte gronden, alsmede de
eigenaar daarvan aan te geven. Dat was in 1546, het
klooster was sinds De
weduwe van de administrateur woonde er nog wel en
gebruikte ook enige grond. Haar man is vermoedelijk
procureur of boekhouder geweest. Katrijn
of Trijn dus, meester Dircks weduwe, zo staat er in het
register, verklaart bij ede dat zij gebruikte 26
pondemaat: "Die abta dyk, die abts fenne, omme 't
oude clooster mijt heuren annexen als Imcke Fenne,
waervan die Zijlroede ten noorden ligt". Zij heeft
in gebruik de dijk en de fenne om het oude klooster; het
klooster met de daarbij behorende gebouwen. Er zullen
stallen en schuren bij geweest zijn. Het
land lag ten zuiden van de Zijlroede, waarmee het Van
Harinxmakanaal wordt bedoeld. Ter plaatse kan men weinig
van het haar omschreven terug vinden voornamelijk door
het vroeger aangelegde lokale spoorweggetje over het
kanaal naar Sexbierum. Aan beide zijden van het
spoorweggetje zijn destijds sloten gegraven zodat er
weinig meer van het profiel in het landschap terug is te
vinden. Als eigenaar landheer van de door haar genoemde
landen geeft de vrouw op de Pater van Achlum. Zij geeft
verder op dat zij nog gebruikt "De appelhof met de
boerderij waar het convent heeft gestaan, groot 5
pondemaat" Deze 5 pondemaat lag ten zuiden van de
eerder genoemde 26 pondemaat. Maar nu geeft zij als
eigenaar op het convent van Ludingakerk. Het was de oude
stee van het klooster met de appelhof. Aan
de oude weg naar de Zijlroede staat thans nog een
boerderijtje waar zich boven de voordeur een stenen
kinderhoofdje bevindt met het jaartal 1514. Er
onder bevindt zich een plateau dat iets groter is met het
jaartal 1887, vermoedelijk het jaar dat het boerderijtje
is gebouwd. Wat het jaartal 1514 inhoudt wist ook de
bewoner niet te vertellen. Het
klooster beschikte op haar terrein ook over een
verbinding naar de overkant van de Zijlroede. Zij moesten
dan over de brug Koetille. De Zijlroede heeft later de
naam Van Harinxmakanaal gekregen en is na de tweede
wereldoorlog verbreed. De
brug Koetille die in de verbinding tussen Achlum en
Midlum lag is toen verwijderd. Het
klooster had belang bij een directe verbinding naar de
overkant, naar de noordzijde van het kanaal, omdat zij er
een 200 pondemaat land had liggen, waarvan een gedeelte
verhuurd werd. Het klooster Achlum was hier vanouds ook
eigenaar van een boerderij van 75 pondemaat en
Ludingakerk had te Midlum 400 pondemaat. De
Zijlroede of Van Harinxmakanaal was geen groot
scheepsvaarwater maar diende uitsluitend voor afvoer van
boezemwater naar open zee, want Jan Wijbes (Hibma) de
dagboek schrijvende boer van Sopsum schrijft in 1713 dat
de Koetille pijp is vernieuwd. Het was voordien een
stenen pijp, schrijft hij. Industrieel
vrachtvervoer over water was tot aan de haven van
Harlingen blijkbaar voldoende. De
kloosters Ludingakerk en Achlum waren omstreeks De
naburige pastoors en edelen staken de hoofden bij elkaar
om de geestelijken in het klooster op hun
verantwoordelijkheid te wijzen. De
monniken werden beteugeld en de abt moest zich voortaan
met de titel van prior tevreden stellen. Dit
geschiedde voornamelijk op aandrang van de pastoors te
Harlingen, toen nog Almenum genoemd, Franeker, Achlum en
Hitzum en naastgelegen dorpen. Het
werd uitgevoerd met behulp van de edelen Tjaarda, Douwe
Aylva Epo te Kee (Kie), Douwe Homminga, Douwe Oedsinga te
Kimswerd, Rienk Oepkes te Bindingaterp, Hans van
Offenhuysen van het bekende Achlumer geslacht en Hille
van Eeslum (IJslumburen) onder Achlum. Vooraf
vond men het gewenst dat er een andere leiding in het
klooster kwam. Sommige vooraanstaanden hadden het oog
laten vallen op Theodericus Stempel, pastoor te Burgwerd
in 1427. Hij
werd door de bewoners van het klooster Ludingakerk met
bijbehoren gekozen tot abt. Het schijnt dat de bewoners
daarin invloed hebben gehad. Het klooster was inmiddels
door verschillende oorzaken in verval geraakt, zowel
geestelijk als economisch. Hen
zag pastoor Stempel, die in de omgang als rechtvaardig,
verstandig en godvrezend bekend stond, als de man die
orde op zaken kon stellen[4]. Dat
was nodig ook. Maar pastoor Stempel voelde er weinig voor
om naar dat klooster te gaan. Er werd grote drang op hem
uitgeoefend, zodat hij het tenslotte aannam. Hij
gebruikte daarbij nog een deel van zijn eigen geld om het
land van het klooster, dat in andere handen was geraakt,
terug te kopen. Haar hij kon er toch ook weer niet toe
komen zich los te maken van zijn geestelijk ambt om zich
tegelijkertijd uitsluiten wijden aan wereldlijke zaken.
Gezien ook zijn ouderdom. Hij
vroeg de Paus een tijdelijke ontheffing van het
geestelijk werk. Per
berichtgeving van 30 mei 1427 stond de Paus hem toe, voor
gedurende 7 jaar het beheer over het klooster Ludingakerk
te voeren. Waaruit blijkt dat deze pastoor een trouwe
dienaar van zijn kerk was. |
||
Het kloosterbezitDat
een abt of pater van een klooster van alle markten thuis
moest zijn zien we uit enkele recht zaken die zij voerden
over verschillen in eigendomsrecht van landerijen. Aannemende
dat iemand niet op alle terreinen deskundig kan zijn. Hetgeen
ook geldt voor de Achlumer prior van het klooster. Er
varen meestal wel een paar monniken in het klooster die
meer dan gewoon onderwijs hadden genoten die geraadpleegd
konden worden. Zij konden hem met raad en daad bijstaan. Er
zijn enkele gerechtelijke procedures bekend waar de pater
van het klooster bij was betrokken. Nu bestond de
rechtsgang die in de loop der jaren is gegroeid nog maar
in het beginstadium. Het was tot nog toe in hoofdzaak in
handen van de kloosterleiding, maar er waren mensen,
vooral groot grondbezitters, die zich niet geroepen
voelden de uitspraak van het kerkelijk gezag op te
volgen. In
Achlum was voor de reformatie in 1580 bijna de helft van
de grond in handen van het kloostergezag. Daardoor hing
de afhankelijkheid van de boer meestal van de geestelijkheid
af. Zij waren echter niet altijd met de plaatselijke
gewoonten op de hoogte en de meest ingrijpende
beslissingen werden op een afstand in de
kloosterhiërarchie genomen. Het
ongenoegen van de grondbezitters, die vaak door een
beslissing of maatregel mede getroffen werden, werd
steeds groter. Uit
dit groeiproces werd er geleidelijk aan door de edelen en
groot grondbezitters een rechtscollege, het Hof van
Friesland in het leven geroepen. Het werd een college met
bestuursbevoegdheid en had tegelijk de bevoegdheid tot
geschillenbeslechting. Het sprak niet alleen recht in
geschillen die hen voorgelegd werden, maar bestuurde
tegelijk de provincie. Het
Hof van Friesland van die dagen kan niet worden
vergeleken met het huidige gerechtshof dat in onze
provincie is gevestigd. Ons klooster kreeg er ook mee te
maken in 1546. Iedere
landgebruiker moest toen opgeven welke landen, akker en
grasland, hij gebruikte en wie de eigenaar was. Omdat
het klooster Ludingakerk sinds 1517 niet meer in gebruik
was en de pater of prior in Achlum zetelde gaf elk die
een kloosterboerderij bewoonde als eigenaar de Pater van Achlum
op. Ook die oorspronkelijk tot het klooster Ludingakerk
hadden behoord. De
opgave van de in gebruik zijnde landerijen werden
vastgelegd in het "Register van Aanbreng" of gewoon
in de taal van deze tijd de "Opgave van de eigendommen
in 1546". Daarin
staat o.a. dat Sijbrandt Jacobszoon te Herbayum huurder was
van een boerderij van het klooster Achlum. Hierdoor was
de Pater als hoofd en bestuurder van het klooster met
zijn goederen de eerst aangewezen verhuurder van de
boerderij. Er
was met deze pachter een verschil van mening ontstaan
over enkele percelen land. De pater van Achlum, zo staat
er, wendde zich tenslotte tot het Hof van Friesland om
een uitspraak. Het
Hof deelt mee dat op 4 juni 1547 voor hen verscheen Heer
Pieter van Pourmereneyndt, pater te Achlum. De pater
bracht het conventregister mee. En
er verscheen als gedaagde Sijbrandt Jacobszoon te
Herbayum, pachter van een boerderij die ontkende de
hoeveelheid en de omvang van de percelen land die hij van
het klooster in gebruik had. Het eigendomsrecht was toen
nog niet goed vastgelegd. Nadat men Sijbrandt alles
voorgelezen had, zo staat er, gaf hij toe de landen te
gebruiken en de pater, gehoord de verklaringe
"accepteerde de bekenninge van Sijbrandt". Sijbrandt
capituleerde dus voor het bewijs van het tegendeel. Maar
het geval had nog een staartje, want Sijbrandt werd
tegelijk veroordeeld tot de betaling van een behoorlijk
bedrag aan achterstallige pacht. De
pater kon zich, zo blijkt hieruit, niet beperken tot het
verlenen van geestelijke bijstand. Hij moest ook wel het
achterste van zijn tong laten zien. Op
ongeveer gelijke wijze ging het over een deel van de
boerderij Sickenbuersterasate aan de Lollumerweg (no. 3)
die in 1563 werd bewoond door Sijds Hinnezoon toen er een
geschil was met de pastoor[5]. De ernaast liggende boerderij, no. 2
Finghiastate, behoorde aan het klooster. Het is niet
bekend of het meningsverschil hierin lag. De eigenaar van
Sickenbuersterasate verloor dit vermoedelijk want:
"Eme Douweszoon ende Teth Johansdochter
echtelieden begeren consent (toestemming) op 35 pondemaat
over hooch en laag in Sickenbuersterasate onder de
clockslach van Achlum. Zij vertrokken naar elders. In
Makkum hadden de kloosters eigendommen die in dit verband
ook moeten worden genoemd. Zoals reeds eerder vermeld
bemoeiden de kloosters zich niet uitsluitend met
geestelijke aangelegenheden maar ook met wat thans de
taak van het burgerlijk bestuur is. Dat
blijkt uit de aanleg en het onderhoud van zeesluizen te
Makkum[6]. Vroeger had Makkum twee sluizen die
nog geen De
zijl werd in het spraakgebruik Achlumerzijl, of ook wel
Conventzijl en Landschapzijl genoemd. Hij
was oorspronkelijk van het klooster Ludingakerk dat in
1517 naar Achlum was overgegaan, vandaar de naam
Achlumerzijl. Beide
sluizen gingen in 1580 bij de reformatie over naar het
provinciaal bestuur. In 1695 werd nog de Achlumerzijl
vernieuwd en later, in 1779, werd de Grote Zijlroede
vergroot om tegelijk de Achlumerzijl buiten gebruik te
stellen. Deze werd toen gedempt. Het stuk dijk lang Dit
was uiteindelijk niet het enige waardoor Achlum met
Makkum was verbonden, want het klooster had daar ook
gronden in eigendom. Het Register van Aanbreng van 1546
vermeldt dat: Rincke Gerrijtzoon te Makkum schriftelijk
kennis geeft dat hij van het convent van Achlum gebruikt
11 pondemaat land ten zuiden van de grote Zijlroede. Het
land lag in de richting van Kleine of Achlumer Zijlroede.
Daarnaast lag nog 5 pondemaat bij dezelfde man in
gebruik. Dan was er nog 5 en 7 pondemaat, welke laatste
tegen de kleine Zijlroede lag en in kleinere percelen
werd verpacht. Het was samen ongeveer 28 pondemaat. Er
is verder nog een acte bewaard gebleven over
vernieuwingen van een zijl die o.a. schotdeuren had. De
acte is uit het jaar 1539, dus na de verplaatsing
administratie van Ludingakerk naar Achlum en bestemd voor
de prior van Ludingakerk met de toevoeging:
"Noutertijd translatiert naar Achlum"
(naderhand getransporteerd naar Achlum) waaruit de
overplaatsing van het klooster ook blijkt. In
het begin van het bestaan van de zeesluizen te Makkum,
omstreeks 1443, kregen de monniken van Ludingakerk een
verschil met die van Oldeklooster te Hartwerd over het
tracé van de Grote Zijlroede. Het geschil dreigde tot
een oorlog tussen de kloosters met hun aanhang uit te
groeien, doch de vrome abt van Oldeklooster Ulbodus
Stienstra en enige edellieden beperkten het verschil,
waardoor het geval op bevredigende wijze kon worden
bijgelegd[7]. Hiermee
hebben we reeds een beetje inzicht gekregen in de
levensomstandigheden van die dagen en hoe onze voorouders
geleefd hebben. Het
reeds eerder genoemde Register van Aanbreng van 1546,
vermeldt als bezittingen van de kloosters: te Pingjum nog
een boerderij en te Kimswerd, tussen dit dorp en Almenum
enig los land. Met
dit al had het klooster Ludingakerk vanaf Afjetille een
behoorlijke verbinding nodig van hier naar Kimswerd. Er
heeft een weg gelopen van Koetjetille naar de boerderij
Groot Kluurda aan de Kimswerder vaart. Andere
geschiedschrijvers vinden het vreemd dat het klooster
Ludingakerk het onderhoud van de brug met sluis van
Atjetille op zich nam. Ik meen echter dat Ludingakerk er
belang bij had een rechtstreekse verbinding te hebben met
het zuiden, in de richting Makkum. Het
is reeds vermeld dat de inkomsten van de kloosters kwamen
uit de opbrengst van de bezittingen. Over het algemeen
was er veel grond in eigendom. Meest door erflaters aan
het klooster geschonken. Bekend is ook dat de stichter
van één van de vier studielenen uit Bolsward, het
Houckemaleen, het klooster Ludingakerk bedacht voor een
bepaald bedrag aan geld[8]. In
dit testament van 13 augustus 1478 schonk Altger Douwes
Houckema bij het oprichten van het studieleen tegelijk
aan: "Elcke Haedpriester een klinkert (geldstuk)
ende doe vicarissen elck een pondt. Item thou Thabor,
Lyodinga tzercka, (Ludingakerk) toe Aynghum, toe
Aldacloester elck een postulaat gulden! We
zien dat elke hoofdpriester een klinker en de vicarissen
elk een pond kregen; de kloosters Thabor, Ludingakerk,
Anjum en Oldeklooster elk een postulaat gulden. |
|||
De kerk en het kloosterHet
dorp heeft in het laatst van de middeleeuwen niet te
klagen gehad over geestelijke verzorging. Niet alleen
door de pastoor en zijn helpers van de kerk, maar ook het
klooster had enige reserves aan mensen die het geestelijk
ambt konden uitoefenen. Tussen de geestelijken van de
kerk en die van het klooster was een nauwe samenwerking.
De functies verschoven uit praktische overweging wel
eens. Hoe het in de lange tijd voor de reformatie was,
weten we niet; het wordt pas duidelijker omstreeks de
reformatie. Toen het kloosterbestuur van Ludingakerk in Het
klooster behoorde tot een kloosterorde, vanwaar zij haar
aanwijzingen kreeg. De kerk van Achlum viel onder het
dekenschap van Franeker waardoor zij jaarlijks een bedrag
geld aan de prior van St. Jan te Utrecht moest afdragen.
Hierdoor ontmoeten we bij de controle van de kerke
rekening telkens een gecommitteerde, meestal de pastoor
van Tzum. In
de 60 jaar dat het klooster in Achlum in combinatie met
dat van Ludingakerk was, weten we uit bewaard gebleven
gegevens dat het hoofd van het klooster de prior was. In
1543 gaf het klooster een obligatie uit dat is
ondertekend door Arnoldus Enekes prior van Ludingakerk te
Achlum. Hoe vlug zo In bestuur kan verwisselen blijkt uit
het Register van Aanbreng van 1546 waar de prior Pieter
van Purmereyndt schriftelijk aan het register opgaf te
gebruiken 11 pondemaat land op Ludumerterp gelegen en 7
pondemaat op Eeslumaterp, IJslumburen. De
Ludumerterp werd vermoedelijk afzonderlijk gebruikt
midden in de boerderij Groot Ludum die toen evenals de
Ludumerterp, eigendom was van het klooster Achlum.
Dezelfde prior procedeerde het volgende jaar tegen een
boer uit Herbayum, zoals we eerder zagen. In
1570[9] deden kerkvoogden van de kerkerekening
verantwoording, waarbij de pastoor van de kerk, Tzumme
van Mantgum bij tegenwoordig was. Later wordt deze Tzumme
van Mantgum, ook Tzomme van Manthegranus genoemd en is
dan prior van het convent. Zoa1s zo vaak wordt met
verschillende namen dezelfde persoon bedoeld. Deze
prior is van 1570 tot 1578 aan het klooster verbonden
geweest. Vermoedelijk de moeilijkste jaren van zijn
leven. Het werd steeds stiller om hem heen want in 1578
verlaat de kloosterbevolking Achlum en gaat naar het
klooster te Bergum. Van Manthegranus blijft echter in
Achlum wonen. Een
van de laàtste rechtshandelingen die hij verricht als
prior is een huurcontract op 8 augustus 1578 tekenen met
Broer Heins voor 13 pondemaat land dat hij van het
convent huurt. Hij
is daarna vermoedelijk van zijn functie ontheven en wordt
procureur of administrateur. Tezelfder
tijd vertrekt de grietman van Franekeradeel Pieter van
Beymer, die in 1572 ook reeds enige tijd zijn post had
verlaten definitief en wordt opgevolgd door onze
dorpsgenoot Frederik van Offenhuysen. Hoofd
van het convent Ludingakerk was in 1578 Petrus Medenblik.
Van Manthegranus wa vermoedelijk teruggezet. Want een
bewaard gebleven obligatie staat op naam van Ludingaerk
te Achlum en is ondertekend door de prior Petrus
Medenblik. En dan staat erbij: "Getrassereert te
Bergum. De kloosterbevolking was toen in Bergum. De
bedoelde obligatie is gedateerd 29 januari 1530. Dat was
een maand voor de losmakingsproclamatie van 31 maart, het
jaar waarbij de kloostergoederen naar de burger overheid
overgingen. De vorige prior is dan waarschijnlijk nog wel
in Achlum, maar hij ondertekent de obligatie en noemt
zichzelf dan "procuratoer". Van
Petrus Medenblik horen we dan verder niets meer. Tzomme
van Mantgum blijft hier wonen en krijgt na de officiële
scheiding van 1580 een jaarlijks "pentie" voor
zijn levensonderhoud. In onze tijd zouden we zeggen: een
gouden handdruk. De
reformatie was geen onbezonnen, haastig of oppervlakkige
massahetze tegen het gevestigde spaanse gezag, maar was
langzaam in de bevolking opgekomen. Reeds 10 jaar eerder,
in 1570, werden belangrijke bijeenkomsten gehouden: op 27
juni te Franeker en op 11 juli te Achlum. Er is toen
gesproken over de verhouding tussen het klooster en de
kerk en tegelijk werden de grenzen tussen het
kloostergebied en dat van de kerk en pastorie
vastgesteld. De
grens tussen het kloostererf en de pastorietuin, rond de
kerk en de scheiding ten zuiden van de kerk tussen de
gronden van de kloosterboerderij en dat wat de pastorie
gronden zouden worden benoemd. De oorspronkelijke terp
van 8 pondemaat waar het gymnastieklokaal nu op staat.
De
bijeenkomst werd te Achlum in het "pastoershuys
aldaer" gehouden; het klooster had ook het recht een
pastoor voor de kerk aan te wijzen. Maar het had ook zijn
voordelen, want er was door het klooster altijd een
vervanger voor de geestelijkheid aanwezig. Zo
staat er in de kerkerekening van 1566 dat de kerk twee
goudguldens en 2 stuivers uitgeeft aan de kapelaan voor 7
hoogtijden: "in der tijdt doen pater pastoer
was". Hier kwam een wijziging in de hulpverlening
van het klooster aan de kerk. De kerk zal dan voorts niet
meer betalen voor de diensten van de kapelaan en koster,
zoals voor klokluiden, misbediening, voor brood, wierook,
wijn en kaarsen. Dat zal de prior van het klooster in het
vervolg betalen. De kerkvoogden zullen in 't vervolg
gekozen worden door de pastoor en de gemeente of
parochie. Maar dit was ook maar beperkt want de
gemeenteleden moesten boer van één der 14 boerderijen
van het klooster zijn en inwoner van het dorp." En
dan was er de pastoor van de kerk. Degene die het in deze
tijd was is bekend onder 3 namen. Het is Job Piers of
Jacob Pieters en het meest komt hij voor onder de naam
Jobus Petri . Tzomme
Manthegranus kreeg er als prior van het klooster een hulp
bij in de vorm van een procureur die Jobus Petri wordt
genoemd. Dat was in 1575 en het volgende jaar werd deze
Jobus Petri ook wel priester genoemd. Bij
het vertrek van de kloostergemeenschap naar Bergum blijft
prior Manthegranus hier wonen en wordt weer procureur.
Vermoedelijk heeft Jobus Petri plaats moeten maken voor
de prior, die gedegradeerd werd en de administratie
overnam. Jobus Petri wordt dan schoolmeester. Maar hij
blijft in de pastorie wonen, want volgens de
kerkerekening van 1585 ontvangt hij van de kerkvoogden 12
goudguldens voor verbetering die hij aan de pastorie
heeft aangebrackt. Overigens
meent men dat hij zich niet met de kerkelijke gemeente
heeft bemoeid. Er kwam de eerste jaren, wegens gebrek aan
protestantse voorgangers toch niemand om in te wonen. Hij
werd na de hervorming wel bij de oude geestelijken
gerekend want Gedeputeerde Staten verleenden ook aan hem
een jaarlijkse bijdrage in het levensonderhoud. Van 1590
is nog een lijst bekend waar van het klooster Achlum er 3
oud geestelijken een bijdrage krijgen van de opbrengst
van de kloostergoederen[10]. Dat
waren Tzomme van Manthegranus, de pastoor Jobus Petri en
dan nog de subprior Arnoldus Nicolai. Doch van deze
laatste is ons bij het onderzoek niets gebleken. Ook de
laatste prior Petrus Medenblik die Manthegranus in 1578
opvolgde komt niet op de lijst van oud geestelijken voor. |
|||
[1] Peter van
Thabor van Steensma [2] Tegenwoordige
Staat [3] Tegenwoordige
Staat en anderen [4] Peter van
Thabor van Steensma [5] Uit het
boek De Heringas [6] Makkum en de westkust van Friesland, van W. Jaarsma [7] De Strykel 1958 van O. Postma, Aantekeningen uit het Kerkerekeningboek 1559-1719 [8] De vier Bolswarder linen, van G. Abma [9] De Strykel van 1958 van O. Postma [10] Landhuren en renten van de commanderije van 1590, RA Leeuwarden |
Verder > ©Klaas van der Pol, Drachten 1987 - VanderVelde.Net |